De Kracht van de bestemming

Hieronder een impressie van het boek: de kracht van de bestemming.

In dit boek beschrijf ik mijn vorige leven tijdens de tweede Wereldoorlog, dat eindigde in het kamp van Auschwitz.

Een droom…

Zolang ik me kan herinneren, was ik op de dag van 4 mei wat weemoedig en later vaak openlijk verdrietig gestemd. Toen ik nog een kind was, ging ik vaak met mijn ouders mee naar de dodenherdenking in ons dorp. Alhoewel ik de omvang van dat gebeuren uiteraard niet vatte, was ik vol van een onbestemde weemoedigheid.

Met het verstrijken van de jaren groeide dat gevoel uit tot een hevig verdriet telkens als ik de televisiebeelden bekeek van de 4meiplechtigheden in Amsterdam of op de Waalsdorpervlakte. Ook toen begreep ik niet hoe ik me zo treurig kon voelen, als had ik de verschrikkingen van die oorlogsjaren zelf beleefd. Echter, ik ben pas ná de oorlog geboren! Wat hád ik toch met die oorlog?

Lange tijd heb ik gedacht dat mijn emoties rond die dag, maar ook bij hetzien van filmbeelden over de Tweede Wereldoorlog, te maken hadden met de verhalen die ik als kind van mijn ouders hoorde: verhalen over mijn vaders vlucht uit een werkkamp ergens in Noord-Groningen, zijn onderduiktijd, moeders strooptochten langs de boeren in Drente en tenslotte de bevrijding door Poolse soldaten. Ik herinnerde ze me als spannende verhalen, maar ze hoorden niet bij mij, ik kon ze niet verbinden met die vage, verdrietige gevoelens, die ik omtrent de oorlog had.

Jaren later -ik studeerde intussen psychologie en begon mijn opgebouwde psychische pantseringen door diverse therapieën wat te laten vallen -werd mijn verdriet om de oorlog nog duidelijker voelbaar en de huilbuien rond 4 mei openlijker. Toch wist ik nog altijd niet waarom ik telkens in tranen was. Hoe ik er ook naar keek, de oorzaak van dat verdriet bleef volkomen in het duister en zo kwam ik ertoe deze gevoelens maar weer te verdringen, en ze af te wijzen als ware het ‘maar sentimentaliteit’.

Zo werden 4 en 5 mei weer gewone dagen, net als alle andere dagen. Vooralniet stilstaan, vooral niet voelen… Verraad omdat het verstand het niet kan grijpen.

Eindelijk, op 3 februari 1985, ik ben dan inmiddels achtendertig jaar ouden psychotherapeute van beroep, begint door een droom de sluier te scheuren. In deze droom schrijft een vroegere cliënte een artikel met als titel: Terug naar vorige levens. Ik zie haar en mij met de trein in Auschwitz aankomen. Als ik wakker word, komt de gedachte bij me op, dat Auschwitz en mijn vaak gulzige manier van eten iets met elkaar te maken hebben. Een volledig vreemde en nieuwe gedachte voor me, zoals ook Auschwitz voor mij als een bom uit de lucht komt vallen.

In mijn dagboekaantekeningen van 4 februari staat genoteerd: ‘ Tussen wakenen slapen in, komt de naam Lea in mij op. Ik ken niemand met die naam. Een mooie naam, maar wat betekent dit?’ Die droom blijft me bezighouden. Als een vingerwijzing om verder te speuren.

Aangezien ik juist bij een collega een serie sessies hypnoregressietherapie ben begonnen om die methode wat beter te leren kennen,besluit ik de eerstvolgende sessie aan deze droom te besteden. Nadat mijn collega me in een lichte trancetoestand heeft gebracht, eigenlijk niets anders dan een diepe ontspanning, begin ik beelden te zien, eerst een wat landelijke omgeving, dan een soort stenen poort waar treinrails onderdoor gaan. Ik zie een lange rij mensen, grauwen dof, voortsjokken. Onderwijl begin ik vreselijk te huilen: ‘Wat een ellende, alles grijs en somber, al die mensen, zoveel begaafde mensen.

Het is één grauwe massa geworden, hongerig, moe en verdoofd…’ Minutenlang blijf ik huilen, tot ik niet meer kan en mijn organisme als vanzelf de open kanalen even weer sluit. Dan ben ik in een kamp, in een barak met allemaal vrouwen, een soort zwijnenstal lijkt het wel, ik voel me koud en hongerig. Ik zie flitsen van werkende vrouwen: we moeten kuilen graven; ik weet, ik voel dat het massagraven zijn, voor al die anderen die gedood zijn. Ik word opstandig en huil, probeer te saboteren door net te doen alsóf ik graaf, maar ik moet.

Dan gaan we naar de barak en krijgen een stuk brood; we eten gulzig, blij dat we onze honger een beetje kunnen stillen. Er heerst onder ons vrouwen een soort primaire lotsverbondenheid. Eén gezicht kan ik duidelijker zien; met haar heb ik wat meer contact. We steunen elkaar een beetje, voor zover het kan. Ze heeft een fijn gezichtje, is iets jonger dan ik, vierentwintig, schat ik. Ze heet Lea.. .

In een volgend beeld sta ik op een soort perron, langs een trein en kijk achterom: ‘We zijn niet meer bij elkaar’ gaat er door me heen en ik huil. Ik zie hoe ik in Westerbork hand in hand met een jongeman – Mischa? -tussen de barakken door loop. Daar hadden we nog hoop en was er nog wat warmte.

Hier is alles grauwen somber. Zo nu en dan als het verdriet te groot wordt, heb ik het gevoel dat ‘de stoppen doorslaan’, een dof en licht gevoel in mijn hoofd. Ik zit aan de grens van wat ik kan dragen.